Joost van den Vondel

vondel4.gif (6982 bytes)

Joost van den Vondel werd op 17 november 1587 te Keulen geboren. Hij was een zoon van Joost van Vondel, die Antwerpen was ontvlucht vanwege zijn doperse gezindheid, en Sara Cranen. In 1587 vestigde de familie Van (den) Vondel zich te Amsterdam, waar Joost in 1606 lid werd van de rederijkerskamer Het Wit Lavendel. Onderricht verkreeg Vondel (waarschijnlijk) op een ‘Franse’ school, een wat simpeler vorm van voortgezet onderwijs, zeker meer op de (handels)praktijk gericht dan op literaire vorming; tot de Latijnse school is Vondel nooit doorgedrongen. Het Latijn zou hij zich pas op latere leeftijd, buiten schoolverband, eigenmaken. Kenmerkend is dat, toen hij en zijn familie wat meer ‘gesettled’ raakten, de zestien jaar jongere broer van de dichter wèl naar de Latijnse school kon gaan. In 1610 trouwde Vondel met Maria de Wolff met wie hij samen de zijde- en kousenhandel van zijn vader voortzette. Vondel behoorde daarmee zo’n beetje tot de middenklasse.

Uit 1610 dateert Vondels eerste grote werk: Het Pascha: de joodse exodus uit Egypte profereert de christelijke exodus uit de slavernij der zonde, dankzij Christus’ verlossing. Volgen we Vondels bibliografie tot aan 1632 (het jaar dat men doorgaans als een keerpunt ziet), dan komen we onder meer tegen: Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders (1613), Geusevesper (1619; een felle reactie op de terechtstelling van Oldenbarnevelt), het treurspel Hierusalem verwoest (1620; Jeruzalems ondergang is de prefiguratie van het vergaan der wereld op de jongste dag. Behalve Vondels aanhoudende bemoeienis met de bijbel blijkt hieruit ook de invloed van de klassieken, vooral Seneca, en voorts die van Hooft).

In deze jaren schijnt Vondel geworsteld te hebben met een psychische depressie. Hij legde zijn diakenfunctie bij de doopsgezinden neer. Na zijn ziekte had hij veel contact met Hooft en diens vrienden. Hij verdiepte zich in de klassieke verbeeldingswereld en hij voltooide de vertaling van Seneca’s Troades (Amsterdamsche Hecuba 1625) Palamedes of Vermoorde Onnozelheit (1625; waarin Vondel stelling neemt vóór de vermoorde Olenbarnevelt en diens opvattingen tégen Maurits) en hekeldicht Harpoen (1630; wederom keerde Vondel zich tegen twist en tweedracht).

Al deze werken zijn doordrongen van een zekere verbetenheid. Na 1632 echter wordt de toon van Vondels werken milder; vermoedelijk is zijn contact met Hugo de Groot een gewichtige factor geweest. Een aantal sterfgevallen bracht hem een reeks prachtige dodenklachten in de pen. De beroemdste zijn Kinderlyck op zijn zoon Constantijntje en Lyckklaght aan het Vrouwekoor bij de dood van zijn vrouw (1635). Uit datzelfde jaar dateert zijn vertaling van De Groots Sofompaneas. Vanaf 1635 voltrok zich een grote verandering: niet alleen werd zijn vermogen als schrijver steeds groter, ook zijn godsdienstige opvatting onderging een gedaantewisseling, die uiteindelijk zou leiden tot zijn overgang naar de Rooms-Katholieke Kerk.

Na de Gijsbrecht van Aemstel, waarin zich de sporen van die gewijzigde ideeën reeds aftekenen, verdiepte Vondel zich geheel in de Griekse tragedie, met name in het werk van Sophocles, van wie hij Elektra (1639) vertaalde. Vervolgen we zijn indrukwekkende bibliografie, dan vinden we onder andere: Joseph in Dothan en Joseph in Egypten (treurspelen uit 1640), Peter en Pauwels (1641), Heldinnebrieven (1641; vertaling van de Heroidus van Ovidius), Altaergeheimenissen (1645; over de rooms-katholieke leer inzake de eucharistie).

Vondel bleef zich verdiepen in de theorie van het drama zoals die in de 17de eeuw geleidelijk tot stand kwam, o.a. door Gerard Vossius, met wie hij in goed contact stond. Tussen 1648 en 1660 groeide Vondels vakmanschap tot grote hoogte, met als toppunten Lucifer (1654), de ondergang van de ‘straatzuchtige’ die te hoog wil klimmen, en de modeltragedie Jephta of Offerbelofte (1659), het drama van de persoonlijke overtuiging die door de hoofdfiguur voor niets en niemand wordt opgegeven.

In 1662 en 1663 ontstonden drie grote epische gedichten: Bespiegelingen van God en godsdienst (1662), Johannes de boetgezant (1662), De heerlijkheid der kerke (1663).

In de treurspelen tussen 1660 en 1670 legde Vondel de nadruk op de laatste fase in een tragische ontwikkeling: de ‘staetveranderinge’ moet zo duidelijk mogelijk in beeld gebracht worden. Na de vertaling van Sophocles’ Koning Edipus (1660) ontstonden in hetzelfde jaar Koning David in ballingschap, Koning David herstelt en Samson. Van 1661 is Adonias, van 1663 Batavische gebroeders en Faëton, in welke stukken misschien het verdriet meespeelt over het mislukte leven van zijn zoon Joost, aan wie hij in 1652 zijn kousenhandel had overgedaan, maar voor wie hij herhaaldelijk in de bres had moeten springen.

Een nieuw hoogtepunt vindt gestalte in Adam in ballingschap (1664), de val van de schier hemelsgelukkige naar diepe ondergang. Zijn laatste oorspronkelijke stuk was Noah of Ondergang der eerste wereld.

Vondels imposante oeuvre getuigt van een fenomenale scheppingskracht en van een groot technisch meesterschap. De wijze waarop hij zijn rijke, vaak grandioze, gedachten- en gevoelswereld heeft verwoord heeft hem het epithon ‘prins der Nederlandse dichters’ opgeleverd.